Ik zit op een terras tegenover het theater. Achter mij begint een trekharmonica te spelen. Ik draai me om en zie een snor van gewapend beton. Tussen een elegant voorhoofd en dito kin ligt een vrolijk gezicht opgebaard. Gebruinde armen bewegen ritmisch heen en weer op elke klank. Oude ogen stralen bij elke vrouw die passeert. Ineens begrijp ik dat hier de Tom Selleck van het eiland staat. Ik kijk naar links. Bij een aangrenzende tafel staat een jongen in een wit shirt. De zoon van de muzikant, meen ik, en zoek in mijn jas naar muntstukken. De jongen komt dichterbij en prevelt. Ik versta "Oejuró". Ik denk euro en geef hem er één. Op slag verschijnt een zonnestraal in zijn vuile gezicht. Hij schudt me de hand, drukt me de knuist, geeft een Siciliaanse handshake en loopt weg. Zijn onderbroek hangt half over de billen terwijl hij omkijkt naar zijn vader, maar de snor gunt hem geen blik waardig en speelt klakkeloos zijn liedjes. Ineens begrijp ik dat de jongen zijn zoon niet is en de muzikant niet zijn vader.